Cellen hebben energie nodig om hun verschillende functies uit te voeren. Deze energie komt van de afbraak van glucose, een eenvoudige suiker die cellen gemakkelijk in energie kunnen omzetten. Glucose wordt via de bloedbaan naar de cellen getransporteerd en vervolgens door het proces van glycolyse afgebroken tot kleinere moleculen, zoals pyruvaat. Pyruvaat wordt vervolgens omgezet in acetyl-CoA, dat in de citroenzuurcyclus terechtkomt. De citroenzuurcyclus is een reeks chemische reacties waarbij energie vrijkomt in de vorm van ATP, de energievaluta van de cel.
Naast glucose kunnen cellen ook andere moleculen als brandstof gebruiken, zoals vetzuren en aminozuren. Vetzuren worden afgebroken tot acetyl CoA, dat in de citroenzuurcyclus terechtkomt, terwijl aminozuren worden omgezet in pyruvaat, dat vervolgens kan worden omgezet in acetyl CoA.
Het type brandstof dat een cel gebruikt, hangt af van zijn specifieke behoeften. Spiercellen gebruiken bijvoorbeeld voornamelijk glucose als brandstof, terwijl levercellen zowel glucose als vetzuren kunnen gebruiken. De beschikbaarheid van verschillende brandstoffen kan ook de snelheid van de energieproductie beïnvloeden. Als er bijvoorbeeld geen glucose beschikbaar is, kunnen cellen vetzuren als brandstof gebruiken, maar zal de energieproductie langzamer zijn.
Over het algemeen hebben cellen brandstof nodig in de vorm van glucose, vetzuren of aminozuren om hun verschillende functies uit te voeren. De afbraak van deze brandstoffen levert de energie die cellen nodig hebben om hun activiteiten mogelijk te maken.