1. Wanneer de motor wordt gestart, ontvangt de brandstofpomp een elektrisch signaal van de motorregeleenheid (ECU) of een afzonderlijke brandstofpompregelmodule. Dit signaal activeert de pomp.
2. De brandstofpomp zuigt brandstof uit de brandstoftank en brengt deze onder druk.
3. De brandstof onder druk wordt via de brandstofleidingen naar de brandstofinjectoren gestuurd.
4. De brandstofinjectoren spuiten vervolgens de brandstof onder druk in de cilinders van de motor, afhankelijk van de bedrijfsomstandigheden van de motor.
5. Zodra de gewenste brandstofdruk is bereikt, stuurt een druksensor in de brandstofleiding een signaal terug naar de ECU of de brandstofpompregelmodule.
6. De ECU of de brandstofpompregelmodule detecteert voldoende druk en schakelt de brandstofpomp uit.
De brandstofpomp draait dus met tussenpozen, alleen als dat nodig is om de noodzakelijke brandstofdruk in het systeem te handhaven. Wanneer de motor stationair draait of niet draait, werkt de brandstofpomp niet. Sommige voertuigen kunnen echter enigszins afwijkende ontwerpen van het brandstofsysteem hebben, dus het is altijd het beste om de gebruikershandleiding van het specifieke voertuig te raadplegen voor details over de werking van de brandstofpomp.