Als er lucht in de brandstofleidingen terechtkomt, kan dit voorkomen dat de motor de brandstof krijgt die hij nodig heeft om te starten. Dit kan gebeuren als de brandstof opraakt of als er een lek in het brandstofsysteem zit. Om te controleren of er lucht in de brandstofleidingen zit, draait u de ontluchtingsschroef op de brandstofinjectorpomp los en draait u de motor rond. Als er lucht uit de ontluchtingsschroef komt, moet u de lucht uit het brandstofsysteem laten ontsnappen.
Brandstofdruk
De brandstofpomp levert mogelijk niet voldoende druk op de brandstofinjectiepomp. Om de brandstofdruk te controleren, sluit u een brandstofdrukmeter aan op de brandstofinjectiepomp en start u de motor. De brandstofdruk moet tussen 10 en 15 PSI liggen. Als de brandstofdruk te laag is, moet mogelijk de brandstofpomp worden vervangen.
Brandstofkwaliteit
De brandstof kan verontreinigd zijn met water of andere onzuiverheden. Dit kan voorkomen dat de motor start. Om de brandstofkwaliteit te controleren, tapt u een kleine hoeveelheid brandstof af uit de brandstoftank en inspecteert u deze op water of andere verontreinigingen. Als de brandstof vervuild is, moet deze worden vervangen.
Brandstofinjectorpomp
De brandstofinjectiepomp is mogelijk beschadigd of functioneert niet goed. Dit kan voorkomen dat de motor de brandstof krijgt die hij nodig heeft om te starten. Om de brandstofinjectiepomp te controleren, verwijdert u deze van de motor en inspecteert u deze op schade. Als de brandstofinjectorpomp beschadigd is, moet deze worden vervangen.
ECM
De ECM stuurt mogelijk niet de juiste signalen naar de brandstofinjectorpomp. Dit kan voorkomen dat de motor de brandstof krijgt die hij nodig heeft om te starten. Om de ECM te controleren, sluit u een diagnoseapparaat aan op de motor en controleert u op eventuele foutcodes. Als er foutcodes zijn, moet de ECM mogelijk worden vervangen.