Uitleg:
De motor, een zuigermotor met interne verbranding, moet binnen een smal snelheidsbereik werken (meestal tussen 1000 en 6000 tpm) om een efficiënte verbranding te produceren en slijtage te minimaliseren. De wielen moeten echter met een veel groter snelheidsbereik kunnen draaien, van stilstand tot boven de 160 km/uur.
Door gebruik te maken van versnellingen kan de motor op optimale snelheid werken en toch het nodige koppel op de wielen leveren om de auto voort te stuwen. De transmissie, een reeks versnellingen, stelt de bestuurder in staat de juiste overbrengingsverhouding voor de gewenste wielsnelheid te selecteren.
Bij het starten vanuit stilstand kiest de bestuurder bijvoorbeeld een lage versnelling (lage overbrengingsverhouding) om een hoog koppel aan de wielen te leveren. Terwijl de auto accelereert, kan de bestuurder naar hogere versnellingen (hogere overbrengingsverhoudingen) schakelen om het motortoerental binnen het optimale bereik te houden en tegelijkertijd de wielsnelheid te verhogen. Hetzelfde principe geldt bij het afremmen en het beklimmen van heuvels:het selecteren van een lagere versnelling zorgt voor motorrem en verhoogt het beschikbare koppel.
Naast dat ze verschillende overbrengingsverhoudingen bieden, maken versnellingen ook omgekeerde beweging mogelijk door de draairichting om te keren. Dit wordt bereikt via een aparte versnelling in de transmissie, de achteruitversnelling.
Uiteindelijk zijn versnellingen essentieel voor auto's, omdat ze hen in staat stellen efficiënt te werken, soepel te accelereren en weerstand zoals heuvels en belastingen te overwinnen, terwijl de motor binnen de optimale bedrijfsomstandigheden blijft.