2. De tractor trok de ploeg door de grond.
3. De kinderen reden op de tractor.
4. De tractor kantelde.
5. De tractor zat vast in de modder.
6. De boer repareerde de tractor.
7. De trekker is oud.
8. De trekker is rood.
9. De trekker is roestig.
10. De tractor maakt lawaai.