1. Start uw voertuig.
2. Druk op de knop 'A/C' op het klimaatbedieningspaneel. Het aircolampje moet gaan branden, wat aangeeft dat de airconditioner is ingeschakeld.
3. Stel de gewenste temperatuur in met de temperatuurregelknop. Draai de knop met de klok mee om de temperatuur te verhogen, en tegen de klok in om de temperatuur te verlagen.
4. Pas de ventilatorsnelheid aan met behulp van de ventilatorsnelheidsknop. Draai de knop met de klok mee om de ventilatorsnelheid te verhogen, en tegen de klok in om de ventilatorsnelheid te verlagen.
5. Kies de gewenste luchtstroommodus door op de juiste knop op het klimaatbedieningspaneel te drukken. De opties zijn:
* Verdieping :Er stroomt lucht uit de ventilatieopeningen aan uw voeten.
* Paneel :Er stroomt lucht uit de ventilatieopeningen op het dashboard.
* Blazer :Er stroomt lucht uit alle ventilatieopeningen in het voertuig.
6. Druk op de knop 'Auto' om de automatische klimaatregeling in te schakelen. Het automatische klimaatbeheersingssysteem handhaaft de gewenste temperatuur en ventilatorsnelheid zonder dat u de bediening handmatig hoeft aan te passen.
7. Druk op de knop "Uit" om de airconditioner uit te schakelen. Het airconditioninglampje gaat uit en het klimaatbeheersingssysteem werkt niet meer.
Opmerking :Als het aircolampje niet gaat branden of als de lucht niet koud uit de ventilatieopeningen komt, is het mogelijk dat het koelmiddelniveau laag is. U moet het koelmiddel bijvullen voordat de airconditioner weer werkt.