2. Opstijgen. Om op te stijgen, moet je het motorvermogen verhogen en de rolroeren gebruiken om de rol van het vliegtuig te regelen en de lift om de toonhoogte van het vliegtuig te regelen. Zodra u een veilige vliegsnelheid heeft bereikt, kunt u het landingsgestel intrekken.
3. Tijdens de vlucht. Eenmaal in de lucht kun je de rolroeren, de lift en het roer gebruiken om de beweging van het vliegtuig te besturen. Houd ook de luchtsnelheidsindicator en hoogtemeter in de gaten om er zeker van te zijn dat u op een veilige snelheid en hoogte vliegt.
4. Landen. Om te landen, moet u het motorvermogen verminderen en het landingsgestel geleidelijk verlagen. Zodra u de startbaan heeft bereikt, kunt u de remmen gebruiken om het vliegtuig af te remmen en tot stilstand te brengen.
5. Controles na de vlucht. Na de landing moet u na de vlucht een controle uitvoeren om er zeker van te zijn dat het vliegtuig in goede staat verkeert. Dit omvat het controleren op eventuele schade of lekkages en het aftappen van overtollige brandstof.